Omgaan met kinderwens
Ook mensen met een verstandelijke beperking kunnen en mogen kinderen krijgen. Een gevoelig onderwerp, dat vragen oproept bij henzelf en degenen die hen ondersteunen. Hoe ga je ermee om? Voorafgaand aan een congres over kinderwens bij mensen met een verstandelijke beperking, portretteert Markant twee vrouwen die zichzelf de vraag hebben gesteld of ze een kind willen en een ‘kind van’. En deskundigen vertellen over de dagelijkse praktijk. ‘De relatie is een belangrijke factor’
Volgens artikel 23 van het VN-verdrag voor de rechten van mensen met een beperking hebben zij het recht om zelf te beslissen of zij kinderen willen. Volgens Marja Hodes, klinisch psycholoog en orthopedagoog bij ASVZ, loont het de moeite om dit artikel goed te lezen. ‘Hoeveel mensen weten bijvoorbeeld, dat het onze wettelijke plicht is om ouders zo goed mogelijk te ondersteunen’, vraagt zij zich af. ‘Bijvoorbeeld door vakspecialisten te trainen en instrumenten te ontwikkelen?’
Die ondersteuning begint al bij het verkennen van de vraag wat het betekent om kinderen te krijgen. ‘Daarvoor heb ik jaren geleden samen met collega’s de koffer Kinderen, waar kies ik voor? ontwikkeld’, vertelt Hodes. ‘Die wordt inmiddels over de hele wereld gebruikt.’
Het goed verkennen van de kinderwens vereist in de praktijk wel iets van begeleiders, weet Yvonne Blesgraaf. Zij is programmaleider Jeugd bij Cordaan en werkt al 26 jaar met ouders met een verstandelijke beperking. ‘Ouders willen niet beoordeeld worden, die willen samen met jou nadenken over hun wens. Als begeleider moet je dus heel goed hebben nagedacht over hoe je tegenover dit onderwerp staat. Je moet met ouders transparant alle voor- en nadelen kunnen verkennen, zonder dat ze zich meteen afgewezen voelen.’
Succesfactoren
Als er eenmaal kinderen zijn, zijn er drie succesfactoren voor ouderschap, zo blijkt uit onderzoek. Het durven vragen en accepteren van hulp, het voorhanden zijn van goede opvoedinterventies en steun uit een sociaal netwerk.
Marieke Meppelder promoveerde onlangs op de vraag wat werkt in de hulpverlening. ‘Een belangrijke vraag is: hoe denken ouders er zelf over? Vaak zien ze wel dat er ondersteuning nodig is, maar dan vooral voor het gedrag van hun kind. Dat is dan ook een goede basis voor het gesprek: het kind is een gezamenlijk belang. De relatie tussen ouders en begeleider is ook een belangrijke factor. Er wordt vaak gezegd: ze zijn zo moeilijk te bereiken en ze willen geen hulp. Uit ons onderzoek komt dat ouders sneller om hulp vragen als ze een goede relatie met hun begeleider hebben. Die goede relatie gaat over het hebben van een goede band, maar ook over samen vaststellen waar je aan werkt en hoe je daar naartoe werkt.’
Leerbaarheid
Meppelder: ‘Vervolgens hebben we gezegd: als die relatie dan zo belangrijk is, wat hangt daar dan mee samen? Het blijkt dat als hulpverleners positieve verwachtingen hebben over de leerbaarheid van ouders met een beperking, die ouders makkelijker om hulp vragen bij die hulpverleners. Het begint dus bij jezelf.’
Dat ervaart Blesgraaf in haar dagelijkse werk. ‘Onlangs begeleidde ik een team dat niet veel ervaring had met dit onderwerp en niet erg positief stond tegenover de kinderwens van een cliënte. Deze cliënte had een oefenpop. Ze belde mij op een dag: “Yvonne, ik gooi de pop uit het raam, want hij jankt de hele tijd.” Het is goed dat dat deze vrouw belt. De vraag is: waarom deelt ze deze stress en kwetsbaarheid met mij en niet met haar persoonlijk begeleider? Die was toch heel dichtbij. Maar het vertrouwen was er nog niet. En dat komt ook niet vanzelf. Een basisrelatie bouw je op door veel te luisteren, en in de ontmoeting echt present en vrij van oordeel te zijn.’
Dilemma’s
Het oordeel is soms sterk, merkt Marja Hodes in haar praktijk: ‘Ik doe regelmatig onderzoek in opdracht van de rechtbank in zaken van kinderen van ouders met verstandelijke beperkingen. Deze ouders worden eerder veroordeeld, puur op het label “verstandelijk beperkt”, zonder dat er echt goed onderzoek is gedaan. Een tijdelijke uithuisplaatsing mondt ook veel vaker uit in een definitieve uithuisplaatsing. En dat terwijl uit onderzoek is gebleken dat het hebben van een verstandelijke beperking op zich geen bepalende factor is voor falend ouderschap.’
Om vrij van oordeel te zijn, is het volgens Blesgraaf belangrijk dat medewerkers als team blijven reflecteren. Blesgraaf: ‘Je moet de dialoog blijven voeren over dilemma’s. En dan gaat het gesprek niet eens zozeer over de ouder, maar over wat het met jou doet.’
Samenwerken
Wat ook werkt in de praktijk, is goed samenwerken. Met elkaar en met mensen en partijen rond het gezin. Blesgraaf: ‘En dat is dus ook de reguliere zorg. Problemen horen gewoon bij ouderschap. Daarin kan het Ouder-Kindcentrum prima meedenken.’ Tegelijkertijd moet de beperking wel gezien worden. Daarom wordt er voorlichting gegeven aan onder meer wijkteams en scholen, zodat zij een licht verstandelijke beperking kunnen herkennen en erkennen. En natuurlijk is er dan nog de harde kant: risico’s moeten goed ingeschat worden. Blesgraaf: ‘Het is de balans tussen vertrouwen en ingrijpen. En dat vraagt expertise.’
Hodes: ‘De kern van de zaak is niet anders dan bij elke andere ouder. Het begint met kijken wat een kind nodig heeft. Dan inventariseren wat de ouders zelf kunnen bieden, met hulp van hun netwerk. Vervolgens beoordeel je welke professionele ondersteuning er nog moet zijn. We weten dat ouders met een beperking echt profiteren van opvoedprogramma’s en dat ze kunnen leren.’
DRIE PORTRETTEN
‘Onze familie staat er achter’
Diana Davelaar is 35 jaar en heeft autisme. Ze heeft nu twee jaar verkering en wil graag kinderen. Ze oefende met een pop en constateerde dat ze er klaar voor is.
‘Als tiener had ik al het gevoel dat ik moeder wilde worden. Het liefst van vier kinderen. Maar je weet wat ze zeggen hè? Een kind kost een Porsche. Kun je nagaan wat vier kinderen kosten. Dat gaat niet. Ik werk als productiemedewerker, mijn vriend is chauffeur, internationaal transport. We hebben nu twee jaar verkering en we zijn toe aan de volgende stap: kinderen. Dat heb ik verteld aan mijn familie, zijn familie en onze vrienden. Die staan er allemaal volledig achter. Ze zeiden ook: ga ontdekken of het ook echt iets voor je is, vanwege je beperking.
Ik ben naar mijn hulpverlener van Humanitas gegaan, en daar heb ik een traject met een pop gedaan. Die doet alles wat een echt kind doet. Hij huilt ook ’s nachts. En dan moet je kijken wat hij nodig heeft. Een schone luier, of iets drinken. Hij huilt ook als hij een boertje moet. Dan zit er eten dwars.
Ik vond het een hele ervaring met die pop. Van mijn schoonouders had ik een kinderwagen geleend. Liep ik door de stad. Dat vond ik het allermooist. Moeilijk was het soms ook hoor. Als hij in de auto huilt, kun je niet zomaar op de rem trappen. Dat is gevaarlijk. Eén dag hadden ze de pop op het moeilijkste niveau gezet. Die nacht heeft ie ons achttien keer wakker gemaakt. Dat is veel hè? Maar het kan. Als het een huilbaby is.
We hebben het traject afgesloten met een gesprek. Dan kunnen ze de pop uitlezen. Ik had het goed gedaan. Van de honderd keren dat hij huilde had ik 97 keer goed gereageerd. En ik had hem niet in paniek door elkaar geschud of zo. Ik ben er klaar voor! We zijn verhuisd naar een andere gemeente. Daar moet ik nog wel hulp regelen. Ik hoop dat het lukt. Ik heb in ieder geval al een afspraak voor een keukentafelgesprek.’
‘Niemand nam de verantwoordelijkheid voor mij’
Roos Pronk is 40 jaar en werkt als secretaresse bij Jeugdbescherming. Haar moeder en stiefvader hebben een verstandelijke beperking.
‘Mijn moeder was zestien toen ik geboren werd. Ze wist niet dat ze in verwachting was. Ze had een leuke avond gehad met een man uit Tunesië. Ik woonde met mijn moeder en ooms en tantes bij mijn grootouders. Een warm gezin, waar hard gewerkt werd. En waar de beperking van mijn moeder niet gezien werd.
Toen ik vier was, werd mijn moeder verliefd op iemand van de sociale werkplaats. Ze gingen samenwonen. Mijn oma zei: je gaat mee. Dat was een inschattingsfout. Toen is het allemaal begonnen. Zo veilig als het bij opa en oma was, zo onveilig was het bij mijn ouders. Mijn stiefvader kwam uit een zwak gezin. Al snel ontstond er wrijving tussen mijn ouders. En kwamen de schulden en het slaan.
Ik moet acht zijn geweest, toen ik erachter kwam dat ik slimmer was dan mijn moeder. En ik was negen toen mijn broertje werd geboren. Eerst maakte ik mijn ouders nog wakker als hij een flesje moest. Later deed ik het zelf. Anderhalf jaar later kwam het tweede broertje. Ik was altijd bezorgd. Als de schoolbel ging, rende ik naar huis om te kijken of alles goed was. Terecht. Op een dag moesten mijn beide broertjes naar het ziekenhuis. Mijn ouders vonden hen te druk en hadden medicijnen gegeven om rustig te worden. De broertjes werden uit huis geplaatst. Mijn ouders kregen hulp. Ik niet. Met mij ging het goed. Althans, zo liet ik het zien.
Ik heb nooit gedacht: ik maak er een einde aan. Wel: als ik nu verdwijn, wie mist mij dan? Niemand, werkelijk niemand, nam de verantwoordelijkheid voor mij. Ook niet toen mijn ouders zeiden: ze kunnen er twee afpakken, dan maken wij mooi weer twee nieuwe. Er werden een broertje en zusje geboren, die ook uit huis werden geplaatst.
Ik ben nu volwassen, heb zelf een dochter en loop nog steeds tegen dingen aan door mijn jeugd. Maar ik heb in mijn eentje veel bereikt en ben gelukkig. Eigenlijk doe ik het omgekeerd: vroeger moest ik volwassen zijn, nu ontdek ik de wereld en mijzelf als een kind.’
De naam van Roos Pronk is op haar verzoek gefingeerd.
‘Ik weet niet of het verstandig is’
Sharon Reinders is 24 jaar en heeft een licht verstandelijke beperking. Ze deed met haar vriend een ouderschapscursus bij Philadelphia. Samen besloten ze te wachten met kinderen.
‘Op 20 februari hebben mijn vriend en ik twee jaar verkering. Ik woon nu in een flat en binnenkort komt mijn vriend bij mij wonen. Ik werk vier dagen in de week in een broodjeszaak. Daar doe ik de afwas. Mijn vriend is nu hovenier – zo heet dat geloof ik – straks wordt hij houtbewerker. Ik heb drie keer in de week begeleiding. Ik weet niet precies waar ik ondersteuning in krijg. Ja, we praten over geld. Daar heb ik ook een bewindvoerder voor.
Mijn vriend en ik willen graag kinderen. Maar die moet je niet zomaar op aarde zetten. Daarom hebben we een cursus gedaan bij Philadelphia. Daar leggen ze uit wat het inhoudt. Dat je luiers moet verschonen en dat een kindje geld kost. Ze stellen ook veel vragen. Ook moeilijke. Of het verstandig is dat wij kinderen krijgen. Ja, dat weet ik niet. Ik weet dat het sommige mensen met een licht verstandelijke beperking niet lukt om het kindje goed op te voeden. Dan wordt het kindje uit huis geplaatst. Dat wil ik niet. Als ik een kindje krijg, ga ik hulp vragen als iets niet lukt.
Kleine kinderen opvoeden, lijkt mij niet moeilijk. Ik heb nu een kat, dus ik moet nu ook oppas regelen als ik wegga. En de kat wil ’s nachts ook eten en dan ga ik er ook uit. Dat moet later ook. Als ze ouder worden, lijkt het me wel moeilijk. Als ze bijvoorbeeld huiswerk krijgen. Want ik heb moeite met moeilijke woorden. Het leukste lijkt mij dat je een kindje ziet opgroeien. Stap voor stap. En dat je hem liefde en aandacht kunt geven.
Maar nu wachten we nog. Eerst regelen dat mijn vriend hier woont. Dat het goed gaat op zijn werk. En we willen eerst trouwen. Dat doen we op 8 maart volgend jaar.’